L’Ictere Chez Les Syphilitiques

Summary

1° A large increase of the number of patients developing jaundice has been observed among syphilitic patients treated at Brussels St-Pierre Hospital : 30 % of them if treated with neo-arsphenamine developed icterus.

2° However this increase of hepatitis cases has also been observed in other kinds of antiluetic treatment.

3° Intravenous therapy with trivalent arsenic seemed to produce the highest number of casualties. Bismuth on the contrary gave the lowest increase of the whole series.

4° It does not seem that the number of cases is the highest during the third As. cure and rather numerous cases appeared two or three months after As. injections had been stopped.

5° Jaundice relapse is not frequent in patients receiving a second cure of As. after recovery of icterus.

Authors have also studied the effects of As. therapy on hepatic functional tests. Takata-Ara’s, Hanger’s and Quick’s tests have been used.

6° These methods do not help to foreknow those patients who most probably will develop icterus.

7° Pathological changes in hepatic tests only appear when jaundice appears or a few days before.

8° Hepatic tests have been found normal in several patients with light icterus.

Finally pathogenicity of As. jaundice is discussed. Several theories have been proposed. The most probable is that infectious hepatitis develops most easily in patients with a moderate liver damage resulting from arsenical therapy. In some conditions this form of hepatitis has an epidemic character.

Resume

1° Il existe actuellement un nombre anormalement élevé de cas de jaunisse parmi les malades en traitement à la consultation de syphiligraphie de l’hôpital Saint-Pierre. En ce moment 30% des malades traités par du néosalvarsan font une jaunisse.

2° Cette augmentation de fréquence s’observe cependant quel que soit le type de traitement entrepris.

3° Le pourcentage d’ictères est le plus élevé chez les malades traités par l’arsenic trivalent administré par voie intraveineuse; les malades traités par du bismuth semblent faire un peu moins d’ictères que ceux qui reçoi vent de l’arsenic par voie intramusculaire : sulfarsénol ou golarsyl.

4° Le plus grand nombre d’ictères s’observe au cours de la 2^me cure; la « probabilité » pour un malade de faire un ictère ne paraît pas plus grande au cours de la 3^me cure qu’au cours de la 2^me.

5° Un nombre encore important de cas de jaunisse apparaît plus de 2 et même plus de 3 mois après la fin de tout traitement arsenical.

6° Les récidives d’ictères lors de la reprise d’un traitement arsenical sont peu fréquentes.

Dans un travail expérimental les auteurs étudient l’influence de l’administration d’arsenic sur le fonctionnement hépatique d’un groupe de syphilitiques.

7° Il existe dans ce groupe de malades une disproportion entre le nombre des ictères apparus et le nombre de sujets chez lesquels on peut déceler des troubles fonctionnels hépatiques par les tests de Hanger, Quick et Takata.

8° Les malades qui feront une jaunisse ne présentent des signes de dysfonction hépatique que peu de temps avant l'apparition de leur ictère.

9° Les épreuves fonctionnelles sont altérées chez la plupart des malades atteints d’ictère « arsenical » ; des cas d’ictère léger ou transitoire peuvent ne pas s’accompagner de signes d’altération fonctionnelle décelables par les tests de Quick ou de Hanger.

Les auteurs étudient les diverses théories pathogéniques de l’ictère arsenical à la lumière des faits observés et tirent argument de diverses constatations faites pour avancer leur conception de la jaunisse chez les syphilitiques. Pour eux les ictères observés sont des hépatites infectieuses qui se développent plus facilement chez des sujets au foie fragilisé par l’arsenic, et qui, dans certaines circonstances particulières peuvent prendre une allure épidémique.

Samenvatting

1° Er bestaat tegenwoordig een abnormaal hoog aantal gevallen van geelzucht tussen de voor lues behandelde zieken in het Sint-Pieters ziekenhuis te Brussel : 30 % der zieken welke mel neosalvarsan behandeld werden, vertoonden icterus.

2° Deze toename bestaat bij om het even welk behandelingstype.

3° De frequentie is veel hoger bij de zieken welke met intraveineuze inspuitingen van neosalvarsan behandeld werden, dan bij degene welke drie- of vijfwaardig arsenicum ontvingen langs intramusculaire weg; de uitsluitende bismuthbehandeling is degene welke het minst bloot stelt aan geelzucht.

4° Het grootst aantal gevallen komt voor gedurende de 2^de behandelingskuur ; de « waarschijnlijkheid » voor een zieke om geelzucht te vertonen schijnt niet groter gedurende de 3^de dan gedurende de 2^de kuur.

5° Een belangrijk percentage der gevallen van geelzucht begint 2, 3, ja zelfs 6 maand na het stopzetten der arsenicumbehandeling.

6° Een herhaling van de icterus na herneming van de arsenicumbehandeling is zeldzaam.

In een proefondervindelijk werk bestuderen de schrijvers de invloed der arsenicumbehandeling op de leverfunctie van een groep lueslijders.

7° Er bestaat in deze groep zieken een wanverhouding tussen het aantal gevallen van geelzucht, en het veel kleiner getal zieken bij dewelke functionele leverstoornissen konden ontdekt worden bij middel der Hanger, Quick et Takata-tests.

8° Functionele leverstoornissen kunnen slechts korte tijd voor het optreden der geelzucht ontdekt worden.

9° Het grootste deel der lijders aan « arsenicum-geelzucht » vertonen slechte leverfunctiecijfers ; enkele lichte of kortstondige gevallen schijnen echter generlei functiestoornissen te vertonen, tenminste deze welke door Hanger of Quicktest kunnen verduidelijkt worden.

In het licht van deze gegevens bespreken de auteurs de verschillende theorieën der pathogenese van de arsenicum-geelzucht. Zij komen tot het besluit dat de « arsenicum-geelzucht » een infectieuse hepatitis is, welke zich gemakkelijker ontwikkelt bij zieken waarvan de leverfunctie door arsenicumbehandeling min of meer gestoord is, en welke, in zekere zeer bizondere omstandigheden, een epidemisch karakter kan aannemen.