Effects of repeated retrieval on keyword mediator use: shifting to direct retrieval predicts better learning outcomes

Figures & data

Figure 1. Proportion of items for which participants mentioned the mediator during retrieval in the practice blocks in the frequent and infrequent retrieval condition. The asterisks indicate comparisons between the two retrieval conditions in Block 5 and 10, *** p < .001. The shaded areas represent 95% confidence intervals.

Table 1. Fixed and random effects of mixed models with condition, retrieval type, and shift moment as predictors of performance on tests of receptive and productive word knowledge.

Fixed effects	Receptive performance				Productive performance lenient				Productive performance strict
	Estimate	SE	z	Pr(>|z|)	Estimate	SE	z	Pr(>|z|)	Estimate	SE	z	Pr(>|z|)
Intercept^b	2.77	0.34	8.20	<2e-16***	1.75	0.27	6.38	<1e-10***	−0.08	0.27	−0.29	0.76
Retrieval type	1.17	0.45	2.62	.009**	0.78	0.31	2.54	.01**	0.77	0.25	3.02	.003**
Intercept^c	5.73	1.60	3.58	.0003***	2.26	0.79	2.85	.0044**	0.78	0.56	1.40	0.16
Shift moment	−0.28	0.17	−1.63	.10	−0.02	0.09	−0.22	0.83	−0.04	0.07	−0.55	0.58
Intercept^a	2.59	0.32	8.20	<2e-16***	1.76	0.27	6.49	<8e-11***	−0.10	0.26	−0.38	0.71
Condition	0.47	0.18	2.55	.01**	0.13	0.15	0.90	.37	0.21	0.13	1.63	.10
Random effects	VAR	SE	VAR	SE	VAR	SE
Retrieval type
Participants	1.66	1.30	0.97	0.98	0.97	0.98
Words	0.37	0.61	1.24	1.11	1.47	1.21
Shift moment
Participants	1.45	1.21	0.92	0.96	0.33	0.57
Condition
Participants	1.89	1.37	1.08	1.04	0.99	0.99
Words	0.41	0.64	1.08	1.04	1.34	1.16

Note: Significance level ***p ≤ .001, **p ≤ .01. Effects of Retrieval Type (Direct/Mediated) and Shift Moment (quantitative, range 1–10) are calculated over the frequent retrieval condition only.

^aDefault conditions: Condition = Infrequent Retrieval.

^bDefault condition: Retrieval Type = Mediated.

^cDefault condition: Shift Moment = 0.

Table

	Swahili	Translation	Keyword	Mnemonic association sentence
1	anga	hemel (heaven)	engel (angel)	Ik zie een engel naar de hemel zweven (I see an angel gliding to heaven)
2	askari	politie (police)	asbak (ashtray)	Hij gooit een asbak naar de politie (He throws an ashtray at the police)
3	bandari	haven (harbor)	bandana (bandana)	Ik doe mijn bandana om in de haven (I put on my bandana in the harbor)
4	barua	brief (letter)	bar (bar)	Hij schrijft aan de bar een brief (He writes a letter in the bar)
5	basila	bus (bus)	basilicum (basil)	Het ligt helemaal vol met basilicum in de bus (The bus is full of basil)
6	chanjo	schaar (scissors)	banjo (banjo)	Ik maak mijn banjo kapot met een schaar (I destroy my banjo with a pair of scissors)
7	degaga	bril (glasses)	Lady gaga (Lady gaga)	Lady gaga draagt een grote roze bril (Lady gaga is wearing big pink glasses)
8	duka	winkel (store)	doek (cloth)	Ik koop het perfecte doek in de winkel (I buy the perfect cloth in the store)
9	dunia	aarde (earth)	duinen (dunes)	Ik vind de duinen de mooiste plek op aarde (I think the dunes are the best place on earth)
10	embe	mango (mango)	gember (ginger)	Ik strooi gember over mijn mango (I sprinkle ginger on my mango)
11	farasi	paard (horse)	Ferrari (Ferrari)	De Ferrari rijdt hard achter het paard aan (The Ferrari drives quickly behind the horse)
12	flava	muziek (music)	lava (lava)	Het sissen van de lava klinkt als muziek (The hissing of the lava sounds like music)
13	funguo	sleutel (key)	funghi (funghi)	Op mijn pizza funghi ligt de verloren sleutel (The lost key is on my pizza funghi)
14	godoro	matras (mattress)	god (god)	Ik zie een god op het matras liggen (I see a god on the mattress)
15	goti	knie (knee)	goot (gutter)	Ik val hard in de goot met mijn knie (I am falling in the gutter with my knee)
16	harafu	geur (smell)	haar (hair)	Zijn haar verspreidt een hele vieze geur (His hair gives off a very bad smell)
17	hewa	lucht (sky)	HEMA (name of a common Dutch store)	Ik zie de HEMA door de lucht zweven (I see the HEMA hovering in the air)
18	jibini	kaas (cheese)	bikini (bikini)	Ik stop mijn bikini helemaal vol met kaas (I completely stuff my bikini with cheese)
19	kamba	touw (rope)	kam (comb)	Ik hang mijn kam aan een lang touw (I hang down my comb on a long rope)
20	kanisa	kerk (church)	kan (jug)	Hij laat de kan vallen midden in de kerk (He drops the jug in the middle of the church)
21	kaputula	broek (pants)	katapult (catapult)	Met een katapult schiet ik mijn broek ver weg (I shoot my pants far away with a catapult)
22	keja	huis (house)	IKEA (IKEA)	Ik kan de IKEA zien vanuit mijn huis (I can see the IKEA from my house)
23	kidonda	wond (wound)	donder (thunder)	Door de donder barst mijn wond open (The thunder bursts open my wound)
24	kioo	spiegel (mirror)	kiosk (kiosk)	In de kiosk loop ik tegen een spiegel aan (I walk against a mirror in the kiosk)
25	kofia	hoed (hat)	koffie (coffee)	Er stroomt koffie uit de hoed die ik opzet (Coffee is pouring out of the hat that I put on)
26	kujitia	sieraden (jewellery)	kuit (calf)	Ik versier mijn kuit met sieraden (I decorate my calf with jewellery)
27	leso	sjaal (scarf)	les (class)	In de les draag ik altijd een sjaal (In class, I always wear a scarf)
28	likizo	vakantie (holiday)	likeur (liqueur)	Ik drink heel veel likeur op vakantie (I drink a lot of liqueur on holiday)
29	maiti	lichaam (body)	mais (corn)	Ik gebruik mais om mijn lichaam te bedekken (I use corn to cover my body)
30	mashua	boot (boat)	mast (mast)	Ik klim helemaal bovenin de mast van de boot (I climb to the very top of the mast of the boat)
31	maziwa	melk (milk)	Maxima (name of the Dutch queen)	Koningin Maxima drinkt melk (Queen Maxima drinks milk)
32	meza	tafel (table)	mes (knife)	Het mes blijft rechtop staan in de tafel (The knife stays upright on the table)
33	mit	boom (tree)	mist (fog)	Door de mist zie ik de boom niet meer (I can’t see the tree anymore through the fog)
34	mkate	brood (bread)	kater (tomcat)	Mijn stomme kater gaat altijd op het brood zitten (My stupid tomcat always sits on the bread)
35	moto	vuur (fire)	motor (motor)	Mijn motor spuwt vuur als ik ermee rijd (My motor spits fire when I drive it)
36	ndege	vliegtuig (airplane)	deeg (dough)	Ik neem het deeg mee in het vliegtuig (I take the dough with me on the airplane)
37	nyanya	tomaat (tomato)	ninja (ninja)	De ninja hakt de tomaat doormidden (The ninja chops the tomato in half)
38	paka	kat (cat)	pak (suit)	Dit pak draagt mijn kat als het koud is (My cat wears this suit when it is cold)
39	pamba	wol (wool)	panda (panda)	De schattige panda slaapt tussen de wol (The cute panda sleeps between the wool)
40	panya	muis (mouse)	ranja (syrup)	De fles ranja valt bijna op de muis (The bottle of syrup almost falls upon the mouse)
41	pombe	bier (beer)	pomp (pump)	Uit de pomp stroomt warm bier (Warm beer is pouring out of the pump)
42	ramani	landkaart (map)	raam (window)	Midden op het raam tekent hij de kaart (He draws the map in the middle of the window)
43	saduku	doos (box)	sudoku (sudoku)	Er zitten heel veel sudokus in deze doos (There are a lot of sudokus in this box)
44	simu	telefoon (telephone)	simkaart (simcard)	Ik stop mijn simkaart in de telefoon (I put my simcard in the thelephone)
45	skati	rok (skirt)	skater (skater)	De skater draagt thuis altijd een rok (The skater always wears a skirt at home)
46	taa	lamp (lamp)	taart (cake)	De taart is versierd met een lamp (The cake is decorated with a lamp)
47	theluji	sneeuw (snow)	thee (tea)	Ik laat mijn thee vallen in de sneeuw (I drop my tea in the snow)
48	tofaa	appel (apple)	toffee (toffee)	Ik doe gesmolten toffee over my apple (I put melted toffee on my apple)
49	tunda	fruit (fruit)	toendra (tundra)	Ik ga naar de toendra om fruit te plukken (I go to the tundra to pick fruit)
50	zulia	tapijt (carpet)	zuil (pillar)	De grote zuil staat op het tapijt (The big pillar is on the carpet)